
Heilzaam baden in een woordenzee. No way?
“Jonge kinderen taalsponzen. No way!”. Cathy van Tuijl en Elma Blom schreven een prikkelend stuk voor de Early Years Blog, een platform voor professionals die werken met baby’s en peuters. Hun boodschap: woordjes leren gaat niet vanzelf en dus moeten ouders meer gaan praten en zorgen voor leermomenten. Maar heeft dat zin? En welke ouders moeten bijgestuurd worden? Niet alle kinderen groeien op in een stimulerende omgeving, maar kunnen we op basis van gezinskenmerken bepalen waar het taalaanbod onder de maat is?
In de eerste zin van hun blogpost maken we kennis met pedagogisch medewerker Karima. Zij drukt de moeder van de twee-en-een-halfjarige Esma op het hart hoe belangrijk praten met kinderen is en laat doorschemeren dat het een misvatting is dat haar dochter zoveel woordjes kent doordat de tv de hele dag aanstaat.
De toon is gezet. Zonder de hulp van professionals zouden ouders foute keuzes maken. Sommigen zijn zelfs zo stom om te denken dat het achtergrondgeluid van de tv helpt bij de taalontwikkeling. En je hoeft ook niet lang te zoeken naar vaders of moeders die het verschil tussen het kinderbrein en een spons niet kennen.
Maar daar blijft het niet bij. De Utrechtse taalwetenschapper en pedagoog lijken ervan overtuigd dat de verantwoordelijken hun eigen rol ontkennen of deze ernstig onderschatten:
“Baby’s leren wat ze horen. Wat ze horen, bepaalt voor een groot deel wat ze leren. Dit laatste is iets om even bij stil te staan. Het betekent dat er een flinke verantwoordelijkheid ligt bij de opvoeders en verzorgers. Deze mensen bepalen mede hoe taalvaardig kinderen worden”.
Een schepje erbovenop
Om ‘deze mensen’ niet kopje onder te laten gaan in hun zee van onwetendheid, gooien de experts een reddingsboei uit. En wel de drie T’s: Talk much, Tune in en Take turns. Voor een bezoekje aan de dierentuin betekent dit dat de ouder de dieren bij naam noemt en er soms een schepje bovenop doet, bijvoorbeeld door te vertellen over het verschil tussen amfibieën en reptielen. De ideale ouder doet ook aan pseudocommunicatie. Dat betekent dat hij of zij op de momenten dat de peuter even geen goede gesprekspartner wil zijn, een nepvraag stelt, zoals: “Zullen we eerst even naar de leeuwen gaan kijken?”.
Helaas gaat het om een reddingsboei zonder drijfvermogen. De blog bevat een verwijzing naar een in 2016 gepubliceerde effectstudie van Dana Suskind, hoogleraar aan de Universiteit van Chicago. Zij includeerde 12 moeder-kind paren in de experimentele groep en 11 in de controlegroep. Deze aantallen maken dat het verstandig is niet al te stellige uitspraken te doen, maar vervelender is dat zij alleen een korte-termijn effect vond. Na acht huisbezoeken gericht op het verbeteren van de taalstimulering was er alleen in de week direct na het laatste bezoek een verschil zichtbaar tussen de twee groepen. Een maand later scoorden de getrainde moeders weliswaar beter op een kennisquiz, maar bleken ze niet een groter en rijker taalaanbod te bieden dan de ongetrainde moeders. Ook was op dat moment geen duidelijk verschil meer aanwezig in de taalontwikkeling van de kinderen. Het effect beklijft dus niet.
De vermeende kloof van 30 miljoen
Deze effectstudie naar de drie T’s richtte zich specifiek op Amerikaanse gezinnen die in aanmerking kwamen voor voedselhulp en/of een speciale ziektekostenverzekering voor armen. Hoewel ook in welgestelde gezinnen vaders en moeders misschien meer over dan met hun kinderen praten, overheerst het idee dat vooral het taalaanbod in achterstandsgezinnen voor verbetering vatbaar is. Deze veronderstelling is terug te voeren op een veelbesproken onderzoek van de Amerikaanse psychologen Betty Hart en Todd Risley. Zij lieten in 1995 zien dat in welgestelde gezinnen het taalaanbod zo’n 30 miljoen woorden groter is dan in gezinnen met lage inkomens. Ondanks het feit dat zij een schatting maakten op basis van een vergelijking tussen 6 gezinnen in de bijstand en 13 gezinnen met een bovenmodaal inkomen twijfelde tot voor kort niemand aan dit resultaat.
Een waardige opvolger
Maar ook deze beroemde studie kreeg een andere uitkomst toen het oorspronkelijke onderzoek werd herhaald. Douglas Sperry, Linda Sperry en Peggy Miller bundelden vijf datasets met spontane taaluitingen van alle in het gezin aanwezige personen. In totaal ging het om 157,5 uur aan geluidsopnames van de dagelijkse gang van zaken in 42 gezinnen met een kind in de leeftijd van 18 tot 48 maanden. Net als Hart en Risley telden zij hoeveel woorden kinderen te horen kregen van de primaire opvoeder, maar daarnaast maakten zij ook een schatting van het aantal woorden in alles wat er tegen het kind gezegd werd (los van of het nu vader, moeder of grootouder was die tegen het kind sprak) en het aantal woorden dat het kind op zou kunnen pikken puur omdat hij of zij binnen gehoorafstand was.
Hun bevindingen zijn in april 2018 gepubliceerd in het tijdschrift Child Development en geven een heel ander beeld. Er bleek heel weinig ondersteuning voor het idee dat in gezinnen met een hoge sociaaleconomische status de primaire opvoeder meer met het kind praat, maar wel kwam overtuigend naar voren dat er geen kloof is als ook de rol van andere opvoeders serieus genomen wordt. En op basis van alle taalinput – dus niet alleen de kindgerichte spraak, maar ook wat kinderen opvangen of toevallig horen – blijken kinderen uit armlastige gezinnen zelfs meer woorden te horen dan hun leeftijdgenoten met goedverdienende papa’s en mama’s. Kinderen van ouders die het minder breed hebben zouden dus in het voordeel zijn als we ervan uitgaan dat kinderen toch een soort van taalsponzen zijn en ook woorden oppikken als volwassenen onderling aan het keuvelen zijn.
De onderzoekers benadrukken dat de verschillen binnen de groepen met dezelfde sociaaleconomische status groot waren. Helaas berust dit inzicht op een analyse van een niet al te groot aantal gezinnen. De grootste min of meer homogene groep bestond uit 15 gezinnen. Deze en andere tekortkomingen maken nieuwsgierig naar pogingen om deze replicatiestudie te repliceren. Maar voor nu is de conclusie dat het allemaal wat minder eenvoudig ligt dan we dachten. Geen gapend gat van 30 miljoen woorden betekent dat het niet mogelijk is om aan de hand van de sociaaleconomische status van het gezin te bepalen welke kinderen extra stimulering kunnen gebruiken. Bovendien lijkt het niet vanzelfsprekend dat het trainen van de drie T’s zich vertaalt in een rijker taalaanbod en dat dit op zijn beurt leidt tot een taalvaardiger kind.
Opzuigen als een spons
En dan blijken er ook nog eens verschillende opvattingen te zijn over hoe je naar het taalaanbod zou moeten kijken. Douglas Sperry en zijn coauteurs laten nadrukkelijk de mogelijkheid open dat het kinderbrein wel degelijk over sponsachtige kwaliteiten beschikt. Zij staarden zich niet blind op kindgerichte spraak en dat deden ze niet zonder reden. Zo blijken kinderen in culturen waar het niet gebruikelijk is om tegen kinderen te praten geen wezenlijk andere taalontwikkeling door te maken. En hoewel ouders hier in Nederland doorgaans wel met hun kinderen praten, zijn volgens sommige onderzoekers 1-op-1 interacties met een volwassene eerder de uitzondering dan de regel. Kinderen zouden veel vaker geconfronteerd worden met situaties waarin twee of meer volwassenen in hun bijzijn een gesprek voeren. Vaak is hun deelname niet gewenst en hangen zij er een beetje verloren bij of lijkt het alsof ze volledig opgaan in hun spel, knutselwerk of andere activiteiten. Maar dat wil niet zeggen dat ze hun oren sluiten. ‘Taalsponzen’ zou om verschillende redenen best een ongelukkig gekozen metafoor kunnen zijn, maar misschien zeggen we niet voor niks dat ook kleine potjes oren hebben?
Tekst: Peter Hoffenaar
De blogpost van Cathy van Tuijl en Elma Blom is terug te vinden via https://earlyyearsblog.nl/2019/03/01/jonge-kinderen-taalsponzen-no-way/
Het artikel van Douglas Sperry, Linday Sperry en Peggy Miller is vrij toegankelijk via https://www.researchgate.net/publication/324839950_Reexamining_the_Verbal_Environments_of_Children_From_Different_Socioeconomic_Backgrounds